Jaap Wagenmaker
Haarlem 1906 - Amsterdam 1972

back

Jaap (Janus) Wagemaker werd geboren in een anarchistisch milieu in Haarlem. Zijn ouders waren aanhangers van Domela Nieuwenhuis. Jaap was hun enig kind. Toen hij vijf jaar was kreeg hij een aandoening aan zijn heup. Hij kon niet meespelen met de andere kinderen en tekende veel. In 1919 ging hij naar de Haarlemse Kunstnijverheidsschool, de afdeling Decoratieve Kunsten. Na de opleiding in 1924/1925 koos hij voor het vrij kunstenaarschap en ging schilderen. Hierin was hij feitelijk autodidact. Hij sloot zich aan bij de kunstenaarsvereniging 'Kunst Zij Ons Doel' waar hij tekenlessen volgde. Bij de vereniging leerde hij de schilder Piet van Egmond kennen, met hem zou hij altijd bevriend blijven. Samen schilderden zij landschappen in de omgeving van Haarlem en bezochten ze Parijs van december 1927 tot april 1928.
Haarlem was een gezapig dorp in die tijd, maar er was wel een vooruitstrevende en internationaal opererende kunsthandelaar J.H. de Bois. Wagemaker kwam er regelmatig. De Bois heeft als recensent in het Haarlems Dagblad over het algemeen heel positief over Wagemakers werk geschreven. Wagemaker schilderde in een expressionistische stijl dieren (koeien, varkens) en bloemstukken. In het begin was hij beïnvloed door het werk van Constant Permeke, later bewonderde hij Herman Kruyder. Hij kende Kruyders werk van exposities bij De Bois.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte Wagemaker weinig werk. Hij was geen lid van de Kultuurkamer en exposeerde af en toe illegaal. In 1942 leerde hij Maria Louise van Geelkerken kennen, zij trouwden in 1943. In dat jaar gingen zij in Bilthoven wonen.
Na de oorlog verhuisden zij naar Amsterdam, naar een atelierwoning aan de Zomerdijkstraat. In deze tijd veranderde het werk van Wagemaker. Werk van Paul Klee, Pablo Picasso en Wassily Kandinsky dat te zien was op tentoonstellingen in het Stedelijk Museum, had grote invloed op Wagemaker. Zijn eigen werk blijft in deze periode figuratief.

Een belangrijke ontmoetingsplaats begin jaren 50 was de galerie Le Canard in Amsterdam - met name de 'Experimentelen' exposeerden er en in de avonden waren er 'de Vijftigers', schrijvers als Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Hugo Claus. Wagemaker ontmoette er Karel Appel, Eugène Brands, Constant en Anton Rooskens. Vaak zag hij Wim de Haan met wie hij bevriend zou blijven. In december 1955 had hij er zelf een solotentoonstelling. Zijn werk uit deze periode lijkt formeel erg op de Cobra-schilderijen, Wagemaker ging echter veel bedachtzamer te werk - hij werkte minder direct associatief. Het materiaal was voor hem een gegeven en kreeg een rol in het ontstaansproces. In Wagemakers werk zal de materie steeds meer centraal komen te staan.

Na zijn scheiding in 1951 trouwde hij in 1952 met Didi van der Meer. Met Didi zou hij in de Zomerdijkstraat blijven wonen. Samen gingen zij naar Parijs. Het werk van Alberto Burri, Jean Dubuffet, Jean Fautrier en Wols was belangrijk voor hem. Zijn eerste materie-experimenten maakte  hij in 1954 - een gouache met schuurpapier en een schilderij met jute, leer en zand. Burri's werk zag hij in Parijs in 1956 op een solotentoonstelling in de galerie Rive Droite. Waarschijnlijk kende hij het werk al uit kunsttijdschriften.
Het spelen met vorm en materie daar gaat het om in zijn werk, zei hij zelf. Met vorm bedoelde hij ook de structuren die hij vond en ontdekte in de dingen om hem heen. Hij zei: 'In mijn werk is materie het centrale punt, vanuit die materie laat ik het kunstwerk ontstaan, ook geestelijk, spiritueel, zodat er een verbinding komt tussen materie en de geest van het schilderij, de inhoud.'
Verschillende materialen werden gebruikt: jute, touw, hout, leer, leien, metaal, kurk, zand en gevonden botten, schelpen, bouten en moeren. De korrelige en pasteuze structuur van het verfoppervlak ontstond door verf met allerlei materialen te vermengen.
In 1956 ontstonden de 'touwtjesschilderijen', gerafelde stukjes touw werden gebruikt. Maar hij hield er mee op, vond dat het een 'maniertje' werd. In de eerste periode van zijn materieschilderijen speelt kleur nog een relatief grote rol - de aardekleuren overheersen, toch zijn er nog veel contrasten.

In 1956 had Wagemaker een tentoonstelling bij galerie 't Venster in Rotterdam. Hans Sonnenberg oprichter van de Rotterdamse galerie Delta en de kunstcriticus Piet Begeer waren enthousiast. Werk werd aangekocht door het Museum Boijmans Van Beuningen. Een jaar later was er een groeps-tentoonstelling in de Rotterdamse Kunststichting. Hier toonde Wagemaker Zwarte rotswand waarin hij een stofzuigerborstel had gebruikt. De critici waren zeer negatief, zelfs Piet Begeer.

Dankzij bemiddeling van Willem Sandberg deed Wagemaker mee aan een groepstentoonstelling in een galerie in Düsseldorf in 1957. Daarna reisde de tentoonstelling door naar Wuppertal. De Duitse critici zijn lovend en leggen verband tussen zijn werk en dat van andere materieschilders. Er werd door de critici een relatie gelegd met geologische processen. Dat gebeurde ook in Nederland na een solotentoonstelling bij galerie CCC in Schiedam. In het Parool stond: 'De kratervormige uitstulping in zijn composities en de sterke aardkleuren wekken associaties met maanlandschappen.'
In 1956 en 1958 doet hij ook mee aan de Liga Nieuw Beelden-tentoonstelling in het Stedelijk Museum. In oktober 1957 op de tentoonstelling 'Vijf generaties' in het Stedelijk krijgt Wagemaker twee zalen. Hij toonde er 22 schilderijen en 3 gouaches. Hierna kreeg hij steeds meer erkenning.
Op de tentoonstelling in Recklinghausen in 1957 georganiseerd door de kunstenaarsvereniging 'Junger Westen' leerde hij de criticus Albert Schulze Vellinghausen kennen. Vellinghausen introduceerde hem bij galerie Beyeler in Bazel, waar hij 3 werken tentoon zou stellen.

In 1958 gingen Wagemaker en zijn vrouw voor drie maanden naar Parijs. Hij werkte in het atelier van Kees van Bohemen in rue Santeuil, waar ook Lotti van der Gaag, Appel, Corneille en Bram Bogart een atelier hadden. Ze raakten bevriend met Bogart. Anders dan bij Bogart speelt bij Wagemaker het expressieve gebaar van de hand geen enkele rol. 'Ik zie mijn werk als het tegendeel van action-painting, die uiterste consequentie van het expressionisme. Ik zoek naar een stilte, een gespannen stilte.' Tot 1958 is er van vormeloosheid geen sprake, juist een weloverwogen vormopbouw kenmerkt zijn werk. Van 1958 tot 1960 kent zijn werk een meer informele fase - de vorm is minder belangrijk - en de werken krijgen een steeds grotere monochromie. Op de grote doorwerkte vlakken is de ontstaansgeschiedenis duidelijk zichtbaar, vaak zijn er ronde vormen en gaten aangebracht. Door de (meestal) aardekleuren krijgen de vormen iets organisch. Ritme, ruimte en spanning zijn de belangrijkste elementen.

In 1958 kreeg Wagemaker zijn eerste solotentoonstelling in de galerie Gunar in Düsseldorf, Schulze Vellinghausen verrichtte de opening. Gunar zou de vaste galerie van Wagemaker worden. De belangstelling in Duitsland was veel groter dan in Nederland. De eerste museale solotentoonstelling was in het Märkisches Museum in Witten in 1959. De Nederlandse pers was minder positief in haar reactie op de tentoonstelling 'Vorm en toeval' in het Stedelijk Museum in 1959. Wagemaker was ook niet aanwezig op de Dokumenta. Wel deed Wagemaker mee met twee tentoonstelling van de groep ZERO, de eerste was in de Rotterdamse Kunstkring, de tweede in het Hessenhuis in Antwerpen.

Pas echt erkenning kreeg zijn werk na 1960, op uitnodiging van Edy de Wilde deed hij mee aan de Premio Marzotto en hij won met zijn werk Afrika de derde prijs. Hij kreeg veel aandacht in de pers en het werk werd tentoongesteld in Valdagno, Milaan, München, Parijs en Brussel. Hij dong ook mee naar de Guggenheimprijs maar hier won Karel Appel. In de Graham Gallery had hij samen met Jaap Mooy en Lucebert nog een tentoonstelling in New York. Het jaar daarop deed Wagemaker mee met 'The Art of Assemblage' een grote tentoonstelling in het Museum of Modern Art. Het museum kocht een doek van hem Grise métalique. Deze tentoonstelling reisde door naar Dallas en San Francisco. In 1961 deed hij mee aan een tentoonstelling 'Arte e Contemplazione' in het Palazzo Grassi in Venetië. In 1962 was hij aanwezig op de Biënnale van Venetië. Hij werd ook gevraagd om docent te worden aan de Hochschule für Bildende Kunsten in Berlijn Schonewald. Wagemaker weigerde. De Nederlandse musea kopen nu zijn werken. De Talens-prijs ontving hij in 1962 voor Blanc d'espagne.

In de jaren 60 gaan de objets trouvés zijn werken bepalen. Wagemaker noemde deze werken 'assemblages', in tegenstelling tot zijn eerdere 'collages' waarin de gebruikte voorwerpen in het schilderij herkenbaar blijven, worden in de 'assemblages' de dingen in de composities opgenomen. 'Wat mij boeit is de vorm en de kleur van de materie, die de ruimte begrenst en een gespannen leegte doet ontstaan.' Begin jaren 60 werden de doeken zoals gezegd ook steeds monochromer. Schilderkunstige ruimte in het platte vlak wilde hij maken. Hij gebruikte niet alleen natuurlijke materialen maar hanteerde ook natuurlijke processen zoals verbranding in het maken van sommige schilderijen, bijvoorbeeld om de structuur van hout en de nerven goed uit te laten komen in de compositie.

Wagemaker hield zijn hele leven plakboeken bij, ze waren in feite de dagboeken van de schilder. Altijd al verzamelde hij afbeeldingen en foto's van kunstwerken die hem boeiden. Ook had hij een plakboek met afbeeldingen van grotschilderingen, foto's van het maanoppervlak, landschappen etc. Al in Haarlem had Wagemaker belangstelling voor etnografica. Een oom van Didi, de Amsterdamse kunsthandelaar Lemaire, verkocht etnografica. Vooral de Dogon-cultuur in Mali had Wagemakers aandacht. Toen er in 1965 op de tv een verslag werd uitgezonden over een expeditie naar de Dogoncultuur en de Tellem, had Wagemaker zijn Dogonmuur al gemaakt, ook de Afrikaanse muur en Bandiagara - ze zijn uit 1963 en 1964.

Midden jaren 60 verandert het werk. De sculpturale objecten die opgenomen zijn in het schilderij onderscheiden zich steeds meer van de omgeving. De eenheid in de hele compositie gaat verdwijnen. De objecten worden als omsloten geheel in het doek gezet, ze zijn a.h.w. een afzonderlijk iets in het schilderij, ze gaan geen relatie aan met de omringende ruimte. De vorm vult steeds meer het gehele beeld, dit geldt vooral voor de kruisvormen. Uiteindelijk zijn de schilderijen sculptuur-reliëfs geworden.

In 1967 had Wagemaker een grote retrospectieve tentoonstelling in het Stedelijk Museum. Naast de al genoemde prijzen, kreeg Wagemaker nog meer prijzen waarvan de belangrijkste in 1966 de Staatsprijs voor Beeldende kunsten en Architectuur, deze kreeg hij uit handen van Marga Klompé. In 1969 ontving hij voor zijn gehele gouache-oeuvre de Gouden Medaille van de XIX Biennale Internazionale in Florence, wat samen ging met een tentoonstelling in het Palazzo Strozzi. De KRO i.s.m. Cees Doelman en Simon van Adelberg maakte een documentaire 'Jaap Wagemaker, schilder van een oerwereld' die in 1965 werd uitgezonden.

Jaap Wagemaker stierf in januari 1972 na een operatie aan zijn heup, waarvan hij steeds meer last had gekregen. Begin dat jaar had hij een grote overzichtstentoonstelling in de Kunsthalle van Bremen.

Literatuur
Simon den Heijer en Marike van der Knaap, Jaap Wagemaker. Schilder van het elementaire, Zwolle, Waanders Uitgevers/Prins Bernhard Fonds, 1995.
Didi Wagemaker-Van der Meer, A.M. Hammacher, Gunter Busch et al., Jaap Wagemaker, (in eigen beheer uitgegeven), 1976.
H. van den Berselaar, Jaap Wagemaker. Een inleiding tot zijn werk, Delft, scriptie TU Delft.
Frank Gribling, 'Een intermezzo. Informele kunst tussen Cobra en Nul. Van onstuimigheid tot bezinning', in: Geurt Imanse (red.), De Nederlandse identiteit in de kunst na 1945, Abcoude/Amsterdam, Uitgeverij Uniepers/i.s.m. Stedelijk Museum Amsterdam, 1995 (herdruk), pp.62-79.