“Om
kunst te zien moet je je losmaken van wat erop staat, daar gaat het helemaal
niet om. Die voorstelling heeft de kunstenaar gebruikt omdat hij iets
wilde uitdrukken. Een schilderij is net als muziek, je moet het niet bekijken,
je moet er naar luisteren.”
Van
Herwijnen, geboren in Delft, groeide op in de Amsterdamse Jordaan in een
groot, arm gezin. Hij was anders dan de rest van het gezin. Hij had een
sterke band met zijn moeder, die lege kruidenierszakken voor hem spaarde
om op te tekenen. Op zijn negende ging hij in het Rijksmuseum een tegeltableau
kopiëren voor zijn meester die hem een verfdoos had gegeven. Concerten
en musea houden hem overeind als hij vanaf zijn elfde jaar de kost moet
verdienen. Toen hij 21 was werd hem duidelijk: ”Opeens wist ik dat
ik kon ‘zien’. Toen heb ik pas bewustzijn gekregen. Vóór
die tijd had ik de wereld ingekeken met de ogen van een kind. Maar toen
wist ik wie ik was en wat ik moest doen. Ik begon in het Rijksmuseum,
daar wist ik de weg. Iedere dag zat ik daar en het was net of ik altijd
al geschilderd had.”
Hij wil geen les, geen academie. Hij vormt zichzelf door het kopiëren
van oude meesters. In 1912 gaat hij naar Parijs, zonder een cent. Half
verhongerd komt hij terug.
Hij begint mensen te tekenen. Arme modellen van straat en blinden en doven.
Met de levensgrote krankzinnigentekeningen uit 1919 vestigt hij zijn naam.
Hij werkt zo hard aan deze tekeningen en vereenzelvigt zich zo met zijn
modellen, dat hij uitgeput raakt. De intensiteit waarmee hij dit onderwerp
heeft aangepakt straalt uit iedere tekening: zware zwarte lijnen en contouren
van een figuur op een stoel in een lege ruimte. Van Herwijnen wordt vanaf
nu gesteund door veel prominenten, waar onder prof. R.N. Roland Holst.
Hij ging naar Frankrijk met zijn gezin en woont van 1921 tot 1923 in Collioure.
De doeken uit Collioure hebben nog de strakke lijnen van de tekeningen
waarbinnen de verf is ingevuld met veel blauw en paars. Zijn verfbehandeling
is een jaar later in Spanje veel vrijer.
Dan volgt een sombere periode, als zijn vrouw hem verlaat, die duurt tot
1930. Zijn schilderijen reflecteren zijn depressieve toestand en zijn
heel donker. Als hij in Florence gaat werken, wordt zijn werk weer lichter.
“De verovering van het licht” wordt in alle kranten en bladen
met superlatieven gevierd. “Van Herwijnen is in de voorste rijen
der hedendaagse schilders getreden.”
In de herfst van 1934 betrekt hij een woning in het nieuwe ateliercomplex
aan de Zomerdijkstraat. Van Herwijnen trouwt opnieuw en verhuist in 1945
naar Bergen.
Over zijn werk wordt nog steeds gejuicht “Een schilder der vreugde
– grootse ontwikkeling van een sterk talent – verfijnde spiritualiteit
– kleurenmuziek – hier te lande door geen ander geëvenaard.”
Van Herwijnen wordt er achterdochtig van. Zijn werk wordt weer zwaarder,
dan weer lichter. Een patroon van twijfel dat in zijn hele oeuvre te zien
is. In zijn lichtste jaren schildert hij veel bloemen.
Bij twee oude tantes vindt hij een ronde houten afwasbak. Binnenin, geloogd
door generaties lang gebruik van zeep, hing een geheimzinnig schijnsel.
Bij dit stilleven probeert hij soms uit te leggen: “Ik schilder
het licht. Niet het fysieke licht, niet een belichting, die slagschaduwen
werpt. Ik schilder het licht in de schaduw.”
Het bijzondere van zijn verfbehandeling en zijn penseelvoering werd herhaaldelijk
benadrukt. Zo schrijft een criticus in 1937: “Misschien onze meest
begaafde schilder van nu, is doorgaans aangetrokken tot heel simpele onderwerpen,
die hij verandert door zijn lichte delicate penseelstreek en de schoonheid
van zijn licht en kleur.”
Twintig jaar later constateert een ander: “Er is nergens een dode
plek, elke vierkante centimeter is van een levende schildering, alsof
het licht teder beeft.”
Van Herwijnens ontwikkeling van zijn vroegste tot zijn laatste werk is
te volgen aan zijn verfbehandeling.
|